Een Kerstverhaal
In een landstreek waar de saaiheid van het materiële wereldbeeld
weliswaar was doorgedrongen, doch nog op gezond en krachtig verweer
stuitte van de bewoners, woonde een onderzoeker. Hij stond bekend als
een helder denkend man en was bovenal gevreesd om zijn scherpe artikelen,
die niets van wetenschappers en onderzoekers heel lieten, zodra zij maar
iets 'onwetenschappelijks' hadden gedaan. De bewoners van het kleine
stadje hadden niet veel contact met hem, en niemand kon precies vertellen
waar hij nu eigenlijk van leefde. Hij scheen iets in de nacht te doen,
want vaak nadat het middernachtelijk uur al lang terruste was gegaan,
kon men nog het licht in zijn werkkamer zien branden. Wel wisten de
dorpsbewoners van hem dat hij nooit de dorpsfeesten meevierde of zelfs
maar één kaars in de kersttijd ontstak en omdat hij altijd
spotte met hun vertelsels over kabouters en elfen, spraken zij in zijn
bijzijn er nooit meer over. De onderzoeker had een gloeiende hekel aan
met name dit bijgeloof en toen hij op een aankondiging las, dat die
avond het midzomerfeest gevierd zou worden samen met alle elementenwezens,
ontstak hij in woede over zoveel domheid en besloot een pittig artikel
te schrijven voor de 'Dalsche Courant'.
Vergenoegd ging hij achter zijn schrijftafel zitten en hij zocht naar
een sarcastische vorm om de bewoners eens en voor altijd duidelijk te
maken dat dit bijgeloof mensonterend was. Ineens zag hij het voor zich,
hij zou een interview met een kabouter maken, waarin dit wezentje zelf
zou zeggen dat het niet bestond. Hij lachtte, maar het was geen blijde
lach, doch een van het soort dat de pen scherpt en het hart pijn doet.
Met krachtige hand schreef hij aan de bovenkant van het papier:
Interview met een kabouter. Hier stopte hij even, en genoot van het
vooruitzicht dat zijn vrienden uit de stad zich zouden vermaken; hij
stond op om het raam te openen om wat kille avondlucht binnen te laten.
Op dat moment werd er op de deur geklopt. Geërgerd liep hij door de
gang en opende de deur. Er stond niemand en ook was er geen mens in de
straat te zien, ver weg klonken de feestgeluiden van het dorpsplein.
Juist wilde hij de deur weer sluiten toen een stem klonk.
"Bij de heer van de Roos, dat is onbeleefd".
De onderzoeker keek omlaag en dacht dat zijn hart stil stond van schrik.
Op de stoep stond een klein mannetje, eerst zag hij eruit alsof hij uit
lijnen bestond, maar terwijl de onderzoeker zich verwonderde leek het
kereltje kleur en vorm uit de omgeving te krijgen.
"Wie bent u?" het
klonk als een lang ingehouden zucht.
"Klok is mijn naam", zei het ventje.
"Ik heb nog nooit zo'n klein mens gezien".
Het mannetje keek of hij iets vreselijk vies had gehoord.
"Mens, bluuuh, ik ben geen mens, ik ben een kabouter.
"Een kabouter?" de mond van de onderzoeker viel open.
"Zullen we je mond en de deur dichtdoen" sprak de kabouter, terwijl hij
de gang binnenwandelde. De onderzoeker sloot de deur, hij keek nog
steeds stomverbaasd naar de kabouter en stamelde na een tijdje "Wat,
wat...komt u doen?"
"Nonsens en mensenpraat, vragen wat toch logisch is. Je trok mij aan".
"U aantrekken?" klonk het verbouwereerde antwoord.
"Ja, jij gelooft niet in kabouters en ik niet in mensen". De kabouter
liep de gang door naar de studeerkamer en keek er eens op zijn gemak
rond. De onderzoeker liep hem met tegenzin achterna en ging achter zijn
bureau zitten, doodstil en het was hem aan te zien dat er vele dingen in
zijn ziel gebeurden.
"Ik ben verbijsterd", zei hij uiteindelijk.
De kabouter keek op van een stuk steen dat hij aandachtig had bekeken.
"Och" zei hij, "een kabouter is toch heel gewoon, er zijn zoveel van ons
en nog veel meer van onze soortgenoten."
"Soortgenoten?"
"Ja elementaren, denk jij dat er iets van deze wereld zou kunnen bestaan
als wij er niet waren. Maar goed, nu heb ik je overtuigd, het is jouw
beurt."
"Mijn beurt, wat bedoelt U?"
"Dat is toch duidelijk ondenker. Mensen, ik geloof niet in ze". Hij liet
een grote zakdoek uit het niet verschijnen en snoot zijn neus erin.
"Maar meneer de kabouter....." begon de onderzoeker.
"Klok is mijn naam." De zakdoek verdween weer.
"Goed Klok, je ziet mij toch?"
"Ja, je bestaat wel, maar het heeft geen enkele zin, want ik zie niet in
je wat er volgens de anderen zou moeten zijn."
"Wat zou er dan moeten zijn?" vroeg de onderzoeker.
"Hoor je wel" zei Klok, "het is er niet, terwijl de anderen zeggen dat
er mensen zijn die het wel hebben, maar ik geloof ze niet."
"Ik weet niet wat je bedoelt", de onderzoeker sprak zachtjes.
"Het is het mens-klein" legde de kabouter uit.
"Mens-klein?"
"Ja mens-klein, dat is ooit op deze wereld geboren en in de mens. Snap
je? Nee natuurlijk niet. Mensen zijn oerdom, zij kunnen niet over-
denken. Hoe kan ik het nu uitleggen."
Maar het was de onderzoeker gaan dagen.
"Bedoel je soms het Kerstkind?"
"Ja" riep de kabouter, terwijl hij een sprongetje maakte," maar waar
kwam dit denkbeeld vandaan, het kwam niet uit de omgeving."
"Ik weet niets van het kerstkind en ik geloof er ook helemaal niet in",
zei de onderzoeker.
"Bluuuuh, je geloofde ook niet in kabouters, maar nu wel, dus Klok heeft
zijn werk gedaan en nu moet jij."
"Ja wat moet ik dan" riep de onderzoeker.
"Niet schreeuwen," zei de kabouter, maar ik geloof dat je on-denk het
niet begrijpt. Luister goed , als een mens een kabouter ziet, dan moet
hij de kabouter iets laten zien van Kerst-klein-mens in hem, anders gaat
hij on-leven."
"On-leven", de onderzoeker werd bleek," maar wat is dat...."
"Slaapkant, andere wereld waar sferen zijn in plaats van harden."
"Maar......."
"Niets te maren, ik zie je in de nacht der nachten, dan zal Klok het
antwoord horen, Goedetijd."
De kabouter verloor zijn kleur en verdween toen.
Dat wekte de onderzoeker: "Hee wacht eens even. Hee Klok, kabouter,
elementenwezen, Klok, Kloooooooook!"
"Schreeuw niet zo mens, klonk een stem, "wat is er?"
"Wanneer is de nacht der nachten?"
"Als het Kerst-klein-mens geboren wordt natuurlijk."
"Maar hoe moet ik nu weten wat er met dat kerstkind is", riep de
onderzoeker wanhopig uit.
"Dat is in-denk. Klok ziet het ook niet, waarom gebruik je niet je
woordstok?"
"Wat zeg je?"
"Dit", voor de ogen van de onderzoeker begon de vulpen te bewegen,
"schrijf woord op papier van onze ontmoeting, misschien weet ander mens
wel van Kerst, goedetijd".
De vulpen viel omlaag en op de een of andere manier voelde de onderzoeker
dat de kabouter verdwenen was. Maar hij was dankbaar voor het goede idee
van Klok en hij begon direct met een artikel waarin hij van zijn
ontmoeting met de kabouter kond deed en daarbij een belangwekkende
erhandeling hield over de waarheid van Parcelsus' geschriften over de
elementen wezens. En hij verwachtte zeer veel van zijn ontdekkingen.
Zijn artikel viel helemaal niet goed, het werd noch met enthousiasme
begroet, noch bejubeld, maar de grond in geschreven. Het wekte onbegrip
en zelfs haat en al gauw werd zijn lidmaatschap van diverse vakgroepen
opgezegd en de kranten maakten hem belachelijk. Hij merkte dat vele
mensen ervan genoten dat juist hij, die al zovelen onderuit had
geschreven, nu zelf het slachtoffer was. Fel spottende artikelen met
titels als 'de mens wordt tot kabouter' en 'gebrek aan ideeën leidt
tot hersenspinsels', verschenen in de vakbladen.
Al deze kranten, tijdschriften en brieven vielen op de mat bij de
onderzoeker in de gang. Telkens vatte hij weer moed en las de
schrijfsels; zonder uitzondering aantijgingen, verwijten en
hatelijkheden. In het begin nog spotte hij zelf terug en maakte een
aanvang met het schrijven van vernietigende tegenartikelen, doch hij kon
niet langer behagen scheppen in scherpe zinsneden en splijtende
metaforen. Toen werd de stroom brieven een kwelling en de postbode kwam
hem voor als een heraut van onheil en pijniging. Het zachte ploffen van
een vaktijdschrift op de mat, werd een geluid dat angst en beven
veroorzaakte, het duurde steeds langer voor hij de kracht vond om de
post te openen. Tenslotte las hij in het geheel niet meer en wierp alles
direct in de haard.
Met de intrede van de winter, die met gure sneeuwjachten het gehele
dal in een witte schijn hulde, nam ook de stroom post af en werd niet
opgevolgd door eenzelfde stroom kerstwensen, zoals tot dan toe wel elk
jaar het geval was geweest. De onderzoeker besefte dat hij alleen was en
dat er geen mens was die zich nog om hem bekommerde, de stilte daalde om
hem heen, doch in plaats van zelfkennis overspoelde zelfmedelijden hem;
de duisternis die lengde, won ook terrein in zijn hart.
De weken voor Kerstmis, zijn de donkerste, en vrijwel weerloos moet de
mens zich het kwade laten welgevallen, maar heilzaam is de witte wereld,
de welgemeende kerstwens en het uitzien naar het nieuwe jaar. Werkelijk
hoop kan het samenzijn met andere mensen in deze tijden wekken, doch het
leeft het sterkst in de krachten van de verwachting. In het huis van de
onderzoeker leefde geen hoop of verwachting, maar doffe ellende en in
die kille dode sfeer van onbeweeglijkheid herinnerde de onderzoeker zich
elke dag wat de kabouter had gezegd: "dan moet hij de kabouter laten
zien van het Kerst-klein-mens in hem, anders gaat hij on-leven."
Ik leef al onleven, dacht de onderzoeker, laat die kabouter maar komen
en mij meenemen. Hij legde zijn hoofd op de armen en staarde moedeloos
in het vuur. Het harde geluid van deurbel rukt de onderzoeker uit zijn
sombere overpeinzingen. Voor deur stond de postbode.
"Het spijt mij dat ik U op kerstavond nog moet storen, maar ik heb een
expresse voor U."
De onderzoeker keek verwonderd naar de brief in de hand van de besteller
en zag daardoor niet de blik van de postbode die hem geschrokken en
medelevend aankeek.
"Als U hier even wilt tekenen, meneer."
Dat deed de onderzoeker en hij sloot de deur zelfs zonder te bedanken.
De postbode was echter in het geheel niet beledigd, maar stapte langzaam
door de sneeuw, niet in staat het doorgroefde gelaat van de onderzoeker
uit zijn herinnering te bannen.
"Wat heeft deze man toch voor een leed", sprak hij zacht voor zich heen.
De onderzoeker zat achter zijn bureau en opende de brief met trillende
handen. Het kostte hem moeite het beschreven velletje open te vouwen.
Geachte collega,
Het is al enige jaren geleden dat U vernietigende artikelen schreef
en spottende lezingen hield over mijn bevindingen die aantoonden dat de
plant haar eigen voedsel maakt.
Ik voelde mij destijds hulpeloos en totaal weggevaagd omdat het leek of
de gehele wetenschappelijke wereld mij op de pijnbank wilde leggen. Ik
was eenzamer dan ooit en had alle lust tot leven verloren. Het leek wel
of ik geen mens meer mocht zijn.
Ik weet dat U dit ook heeft doorgemaakt en dat het nu voelt alsof uw
leven geen zin meer heeft, maar ik zeg U, het heeft zin. Het is de
onfatsoenlijkheid van ons mensen in deze tijd die U heeft doen wankelen.
Zij hebben immers niet slechts de dingen die U in uw artikel naar voren
bracht trachten te weerleggen, maar zij hebben u als mens afgewezen en
pogingen gedaan U te vernietigen. Ziet U, het kille denken en het saaie
zijn van de mens is vergeten dat de mens meer is dan
onderzoeksresultaten en ideeën. Zoals het U destijds ook niet
genoeg was mijn onderzoeksresultaten te verwerpen, maar U mij ook als
mens in twijfel moest trekken.
Nu, na al die jaren, ben ik U echter zeer dankbaar, want in die dagen
van absolute verlatenheid vond ik iets wat onwankelbaar mijzelf is en
niet afhankelijk van wat een ander ervan vindt. Maar ik heb ook geleerd
om mens en zaak te scheiden, ik kan nu mijzelf zijn, en van daaruit
altijd naar het mens-zijn van een ander kijken. Juist dat heeft het
leven weer de moeite waard gemaakt. En daarom ben ik ook zo dankbaar
want ik dacht dat ik wetenschapper was, maar ik ben altijd in de eerste
plaats mens, en van daaruit betreedt ik geheel nieuwe wetenschappelijke
paden.
Daarom schrijf ik U deze brief, werp uw zelfmedelijden, af mijn
waarde, en kijk wat er in U geboren is deze maanden. U zult het zien,
het is de moeite waard.
Graag hoor ik van u, want ik meen dat wij elkaar als mens veel te
vertellen hebben doch ook als onderzoekers bevruchtend kunnen
samenwerken.
Met een hartelijke Kerstgroet,
Friedrich Herzseele.
De onderzoeker zat als uit steen gehouwen achter zijn bureau, maar
dan herlas hij de brief en nog eens en met een glimlach kwamen er tranen
en het kwam het voor alsof er een steen van zijn hart was opgetild.
Lachend liep hij naar het vuur en wierp er een grote stapel houtblokken
op. Toen hij zich omdraaide stond de kabouter op de brief en keek hem
merkwaardig aan.
"Het spijt mij Klok, maar ik weet het antwoord op je vraag niet", zei de
onderzoeker lachend.
"O ja? dat is dan oer-dom en on-denken, want ik zie het in je", zei de
kabouter hoofdschuddend.
"Wat zie je dan in me?' luidde de verwonderde vraag.
"Het kerstlicht."
"Ik snap het niet."
"Daar in jou leeft het mensenlicht, dat ook wij elementenwezens zoeken,
maar dat ik nog nooit gezien had."
En toen sprak de onderzoeker woorden die hemzelf verbaasden, maar ze
stroomden uit zijn hart en hij voelde hoe ongeoefend zijn lippen waren
zoiets te zeggen.
"Ja, dat mensenlicht is in Bethlehem geboren eeuwen geleden, en dat is
het kerstkind."
Er gebeurde iets merkwaardigs met de kabouter, hij werd lichter en
lichter totdat hij daar straalde als een kleine ster. Hij trok daarbij
zulke rare gezichten dat de onderzoeker erom moest lachen.
"Ja mens," zei hij "ik begrijp het nu, mensen zijn oer-dom , maar
kabouters hebben on-begrip. Nu moet ik naar het lichte wezen om een
nieuwe taak te vragen. Maar ik zal je helpen waar ik kan. Tot een nieuwe
ontmoeting en, goedetijd mens."
Weg was de kabouter en de onderzoeker sprong achter zijn bureau om de
woorden van het wezentje op te schrijven. Juist was hij daarmee klaar of
de bel ging. De onderzoeker snelde naar de deur en keek de postbode in
het gelaat.
"Weer een brief " riep hij uit.
"Neen meneer," zei de postbode, verwonderd door de verandering die hij
voor zich zag. "Ik vroeg mij af of, ja ik ben natuurlijk maar een
eenvoudige postbode....... maar U zou mij en mijn vrouw enorm veel
plezier doen als U deze kerstavond bij ons zoudt willen doorbrengen."
"Meen je dat?"
De besteller begreep het verkeerd. "Ja misschien is het wel
brutaal....." begon hij.
"Ben je gek,dit is het aardigste wat iemand in jaren tegen mij gezegd
heeft, als U mij werkelijk die eer wilt doen."
De onderzoeker rende naar binnen en kwam met een das om weer naar
buiten, smeet de deur achter zich dicht en liep door zijn tuintje naar
de straat waar de kinderen een spiegelgladde glijbaan hadden gemaakt.
Hij nam een ferme aanloop en gleed soepel enige meters door de straat.
"Komt U nog", riep hij naar de verbijsterde postbode.
"Jazeker meneer" antwoordde deze. De onderzoeker gleed weer terug.
"O ja, en postbode?" Ze ontmoetten elkaar bij het tuinhek.
"Gelukkig kerstfeest."
De postbode vatte de warme hand van de onderzoeker, en de vragende blik
in zijn ogen werd tot een glimlach.
Peter Paul Gerbrands
terug naar Artikelen per categorie